Ik woon in Vlaardingen en daar is men sinds 2003 een inzamelingsactie begonnen om bij het Visserij museum een ‘Stadslogger' in de haven te krijgen Voor de leek onder u; Vlaardingen was tot eind 1950 een belangrijke vissersplaats en een logger is een schip waarmee in de zomer op haring en in de winter op kabeljauw gevist werd. Met een aantal Vlaardingse artiesten hebben wij een cd gemaakt waarvan de opbrengst naar dit project gaat.
Ik werd verzocht om iets over die schuit te schrijven waarna het gepubliceerd zou worden in een plaatselijke krant. Ik denk dat het een beetje te kritisch is geworden en de werkelijkheid te veel benaderd en het de romantiek van Vlaardings ‘rijke' verleden een beetje in verlegenheid brengt. Daarom is het, denk ik, ook niet geplaatst maar ik wil u het toch niet onthouden.

DE STADSLOGGER

En één keer per jaar kwam de spiering met grote scholen uit het niets om na een paar weken ook weer in het niets te verdwijnen. Zijn moeder had gezegd: ‘Pak je hengel en ga effe wat spiering vangen, dan hebben we vanavond wat lekkers op de boterham als pa thuiskomt, want de hele haven ruikt weer naar spiering'. Pa was zijn tweede vader en die werkte in de kuiperij van Kees de dief oftewel Kees v.d. Burg. Zo genoemd vanwege zijn nederige betalingen aan het personeel dat van ‘s ochtends 6 tot ‘s avonds 8 uur zich voor een hongerloontje het schompes moest werken om hun familie te eten te geven. Zijn eigen vader was in de laatste maanden van de oorlog tegen een paar verkeerde Duitsers op gelopen en mocht toen onder begeleiding van nota bene een aantal Vlaardingse politieagenten van Maassluis naar Schiedam lopen met een aantal andere pechvogels om aldaar per beestenwagon naar Duitsland vervoerd te worden. Het enige wat na de oorlog van hem terug kwam was een koffertje kleding via het Rode Kruis met daarin een briefje: ‘Overleden.'
Hij herinnert zich zelfs nu nog de naam van één van die agenten maar die laat hij uit piëteit voor de nabestaanden maar achterwege.

Met een dromerige blik keek de jongen over de Waterweg die ze in de zomer wel eens overzwommen. Dan zwommen ze naar het Kruiteiland. Natuurlijk kregen ze ‘s avonds als vanouds van hun moeder op hun donder als hun vriendjes ze weer verraden hadden. Maar dat maakte niet uit, de volgende keer gingen ze toch weer. Dat kon makkelijk in die tijd, er kwam maar om het uur een boot voorbij.
Nee, dan de zee op, dat was pas wat! Al zijn ooms van moeders kant voeren op zee en kwamen met sterke verhalen thuis. De jongen had eens gevraagd aan de vrouw van een schipper; ‘Mevrouw, zou u aan uw man willen vragen of ik eens een kost reisje mee mag maken'. Dat was meevaren, werken, niks verdienen en alleen te eten, een kostreisje dus. Ze zei; ‘Ik zal het in de gaten houden'.

Daar werd hij aan herinnerd toen ze op een maandagmorgen om kwart voor negen voor de deur stond en tegen zijn moeder zei; ‘Bets, die jongen van jou wil toch naar zee. Nou dat kan, mijn man zijn schip ligt onder stoom in de Nieuwe Haven. Het is de Vlaardingen 86 en die zit zonder afhouwertje'. Een afhouwertje is de jongste aan boord die moet zorgen dat de reep, een 5 cm dikke kabel van 5 km. waar de netten aan hingen, via een grote recht op een staande katrol, spilletje genaamd, recht het ruim in loopt alwaar de reepschieter, die meestal een jaar ouder was, hem netjes opgerold neer legde en bij het netten uitzetten ging dat omgekeerd.

Moeder vroeg; ‘Wanneer vaart uw man uit?' ‘Oh' zei de vrouw ‘Over een kwartier'. Snel zocht moeder wat kleren bij elkaar.
Ze was zo klaar want een erg uitgebreide garderobe had de jongen niet. Wel een autostep en met een rotgang stepte hij naar de Wilhelminahaven naar de Vlaardingen 86. Daar aangekomen gooide hij de step op de grond en sprong aan boord met zijn bundel kleren. De schipper liet de stoomfluit gaan, de matrozen gooiden de trossen los en moeder kon nog net haar zoon uitwuiven vanaf het Oosterhoofd.
Haar zoon ging het zeegat uit, net als haar broers. Trots keek ze hem na. Maassluis ging voorbij en anderhalf uur later voer de logger tussen de pieren en begon al gauw te stampen en heen en weer te slingeren toen hij de Noordzee opging. En hoewel de jongen in de haast niet had ontbeten kotste hij meteen dat het een lievelust was. Kon hij maar met zijn step naar huis maar de step was er niet. En dan nog, het was geen waterstep.

Hij lag twee dagen lang zeeziek in bed en hij kwam er alleen uit om te kotsen. Ze kwamen aan op de Doggersbank en de jongen moest, zeeziek of niet, achter het spilletje, met een paar laarzen 6 maten te groot en met een paar handschoenen aan die gemaakt waren van een stuk van een ouwe deken, de reep van de spilletje houden. De handschoenen stonden stijf van het zoute water. De schipper riep terwijl hij zijn pet afdeed: ‘Schieten maar, op hoop van zegen'. En de drijfvleet gleed in zee en de jongen vierde de reep van 5 kilometer lang. De matrozen knoopten er netten breelzen en blazen aan vast. Na een uur waren de netten uitgezet en lag de logger achter de vleet en iedereen ging in zijn kooi maar de jongen moest eerst de kok nog helpen met het maken van het eten voor de volgende nacht. ‘Eten? Buuueeeh!' Alleen bij de gedachte aan eten draaide zijn maag al om. Daarna mocht hij ook in zijn kooi in het foxhol oftewel het vooronder.
Dat was het voorste gedeelte van het schip waar 14 kooien waren en waar dan ook even zoveel mannen in sliepen. Met kleding aan, dat wel. Want zo ging dat in die tijd. Het foxhol was ongeveer zes bij vier meter, een kachel en tafel in de midden en er hing altijd een lucht, dat als een boer zijn stal in deze tijd zo zou ruiken, hij geheid last met de dierenbescherming zou krijgen. Wat dacht je? In een hok waar je je kont niet kon keren met 14 boeren en scheten latende en meestal tabak pruimende of zware shag rokende mannenbij elkaar. Als je bovendeks kwam werd je draaierig van de frisse lucht.

Midden in de nacht klonk de kreet; ‘HAAAAALE !!!!!'
Dat betekende dat de vleet binnen gehaald moest worden terwijl het schip slingerde en stampte en het water flink over boord spatte. De jongen had geen oog dicht gedaan want hij had ook nog even de baaltjes leeg en schoon moeten maken. Dat waren twee halve kleine haringvaatjes vol met uitgekauwde tabakspruimen, visgraten, rochels, sigarettenpeuken en alles wat er overbleef van de maaltijd. Hij kiepte de tonnetjes leeg over boord maar gooide per ongeluk ook één van de tonnetjes over boord, wat hem een fikse draai om zijn oren opleverde van de bootsman. Hij suisebolde. Dat kon er nog net bij: Kots misselijk, je werkt je het lazarus en je krijgt nog een knal voor je kop op de koop toe. Daarna moest hij de kok nog helpen.

Maar nu was het grote moment gekomen het schot kwam te boord. Hij ging achter het spilletje zitten. De schipper kon van boven uit zijn stuurhut de spil via een hendeltje harder en zachter laten lopen. De eerste 500 meter ging heel snel en menig keer zaten zijn handen klem tussen de touwen maar de schipper sliep niet en stopte meteen de spil. Daar kwam het eerste stuk net en daar vlogen de haringen door de lucht omdat de matrozen in oliegoed-kleding stonden te ‘matjeskloppen'.

Dat ging 5 uur lang zo door en er werd goed gevangen, de haring puilde over de krebbe's en lag zelfs gewoon hoog aan dek en de hele berg ging met het schip heen en weer. De vis werd gezouten, gekaakt en in de tonnen gedaan want je had toen nog geen haringworm. Daarna, na de kok geholpen hebben, een paar uur in de kooi en weer de tonnetjes geleegd. Schieten op hoop van zegen en ‘s nachts weer de reep binnen halen. Zo verstreek de één na de andere dag, terwijl de bemanning weinig slaap maar veel werk had.
Netten uitzetten, netten halen, de haring kaken, zouten, in de tonnen doen enzovoort, enzovoort.

Tussendoor kotste de jongen totdat.... Totdat wat? Hij had niks meer te kotsen, zelfs geen spuug. En ook geen vocht meer om tranen mee te maken. Na 10 dagen zei de schipper; ‘We gaan naar moeder de vrouw'. De jongen kreeg droge tranen in zijn ogen. Naar huis, naar zijn moeder, naar zijn vriendjes, naar school waar hij een verdomd goed verhaal voor de meester moest verzinnen want hij had gewoon 10 dagen gespijbeld, weer met zijn vriendjes spelen en knokken tegen de jongens van de Dijklaan of de Heemraadstraat. En om wat? Nou om niks natuurlijk. Je liep hoogstens een gat in je kop op of een blauw oog op. Maar dat gaf allemaal niet, als hij maar van die stinkende tobbe af was.

Hoek van Holland kwam in zicht. Daarna Maassluis en daarna het havenhoofd van Vlaardingen waar zijn moeder op het Oosterhoofd staat te zwaaien. Even later, het schip lag nog niet eens vast, klauterde hij de wal op en viel huilend zijn moeder in haar armen.

Wat een thuiskomst. Wat een afgang. Een huilende, sterk vermagerde zeebonk die bijna onder de rok van zijn moeder kroop en zei; ‘Ik ga nooit, nooit, maar dan ook nooooooit meer naar zee!' De omstanders keken het zwijgend aan en moeder vertrok stilletjes met haar zoon, de familie van de andere bemanningsleden achter zich latend.

De andere dag haalde zij de stinkende kleding op. Ze schaamde zich een beetje. Voor wie? Nou, voor de hoge heren natuurlijk, die haar zoon een prachtkans hadden gegeven. Prachtkans? Prachtkans voor wat dan?

Die jongen is inmiddels 68 jaar en kijkt nu toch met iets andere ogen naar die mooie villa's, huizen en al die beroemde namen van reders en fabrieksbazen, die nu al lang verleden tijd zijn maar waarvoor in die tijd heel Vlaardingen, zich voor een schijntje, het lazarus moest werken. Behalve ‘s winters, dan was er niks te doen en zat iedereen in de steun.
Vlaardingen Haringstad, Vlaardingen haring en bier feest, Vlaardingen roemrijk verleden.
Ja, an me hoela! Van voor 1900 tot 1950 was het armoe troef.
Nou, dan maar tegenwoordig af en toe kattepislucht maar wel mooi met een 38-urige werkweek.

En toch moet die stadslogger er komen! Waarom dan?
Nou, al is het alleen maar om de jeugd te laten zien hoe de mensen in het ‘Ouwe Vlaardingen' zich altijd rot moesten werken om het z.g. ‘zeebanket' binnen te halen. En dat in een tijd dat er nog geen Arbo-wet was en je met je 12e of 13e jaar al naar de fabriek of zee moest om je te barsten te werken en er maar weinig respect voor een arbeider was. In een tijd dat de bemanning van een logger als ratten in een hol op zee leefden en dat diezelfde ratten verzopen als de ouwe krakkemikkige schuiten, wegens slecht onderhoud, op zee vergingen. Al is het ook alleen maar om te zien dat we het nu met z'n allen nog niet zo slecht hebben, ondanks af en toe die overbekende kattepislucht .

Ja, maar... hoe zit het nou met die jongen?
Oh, die speelt op zijn mondharmonica ‘Langs de Maas' en dat staat op de cd die een aantal Vlaardingers gemaakt hebben om geld binnen te halen om een stadslogger te kopen uit de tijd dat Vlaardingen nog een dorp was.

Vreemd eigenlijk, de armoede van vroeger is nu zelfs te koop.

© Bas van Toor